Op een warme vrijdagmiddag van 9 juni 2023 hield de Chemie Historische Groep (CHG) een symposium over de opkomst van laboratoria. De bijeenkomst werd gehouden ter gelegenheid van de publicatie van het boek ‘The Laboratory Revolution and the Creation of the Modern University, 1830–1940, Edited by Klaas van Berkel and Ernst Homburg, Amsterdam University Press, 2023.’ Het boek bevat dertien artikelen over de uitbreiding van Nederlandse en Europese universitaire laboratoria vanaf de negentiende eeuw. Drie van de auteurs traden op als spreker en onderstaand wordt verwezen naar hun bijdrages aan het boek.
Namens de CHG trad Thijs Hagendijk op als dagvoorzitter van het interessante symposium dat werd gehouden in de Sweelinckzaal van de universiteits-bibliotheek van de Rijksuniversiteit Utrecht. Verschillende aspecten werden belicht. Van de gevolgen van de bouw van Nederlandse universiteitslaboratoria aan de rand van de stad, de door de laboratoria uitgegeven tijdschriften, over een hoogleraar die eisen stelde en zijn zin kreeg met nieuwbouw, over hoe de media aankeken tegen de gesloten wereld van de laboratoria en tot slot de laboratoria van de Klinische Scholen. Hieronder volgt een verslag van de gehouden presentaties.
Klaas van Berkel (Universiteit Groningen): The Making of the Laboratoy Revolution
Klaas van Berkel (auteur van de Universiteit van het Noorden) begon met een uitspraak van Winston Churchill uit 1943. ‘We shape our buildings, but afterwards they shape us’. Het Britse parlement is zo ontworpen dat de politieke tegenstanders tegenover elkaar zitten en dat bepaalt de politieke cultuur. Churchills uitspraak vormde de leidraad voor de lezing over hoe de bouw van laboratoria in de universiteitssteden Utrecht, Leiden en Groningen in de periode 1850-1920 is verlopen. Met de expansie van de universiteiten waren nieuwe gebouwen nodig en waar moesten die worden neergezet. Er waren argumenten voor en tegen spreiding van de gebouwen. Clustering zou de band tussen faculteiten kunnen verstevigen. Maar in de binnensteden was veelal geen goedkope grond beschikbaar. In Utrecht werd bijvoorbeeld discussie gevoerd of het nieuwe fysische laboratorium naast het al bestaande fysiologisch laboratorium moest komen. Met als uitkomst dat het fysisch laboratorium aan de zuidkant van de stad kwam. Dat patroon van spreiding deed zich ook voor in Groningen toen het Academiegebouw in de binnenstad in 1906 afbrandde er een nieuw gebouw werd opgetrokken. De functie van het gebouw veranderde: er werden geen colleges meer gegeven en hoogleraren van verschillende faculteiten ontmoeten elkaar niet meer. De cohesie van universiteit werd verbroken en laboratoria werden aparte eenheden waar hoogleraren en studenten een tehuis vormden. Illustratief voor de verhuiselijking van het laboratorium was de installatie van een zitkamer van de hoogleraar in de nieuw gebouwde laboratoria. En met de rest van de universiteit had de hoogleraar niets meer te maken. Deze nieuwe moraal werd duidelijk bepaald door de ruimtelijke ordening.
Meer over het onderwerp is te lezen in:
Chapter 5: Island Kingdoms in the Making: The New Laboratories and the Fragmentation of Dutch Universities c. 1900.
Dorien Daling (Universiteit Groningen): ‘Sieraden van onze literatuur': het genre van het laboratoriumtijdschrift
Het publiceren van eigen tijdschriften met hun onderzoeksresultaten heeft een rol gespeeld in de evolutie van laboratoria vanaf het midden van de negentiende eeuw. Dorien Daling heeft dit verschijnsel nader onderzocht en de betekenis ervan voor de moderne wetenschappelijke manier van publiceren. Een overzicht werd gegeven van wat er zoal in die laboratoriumtijdschriften verscheen. Te beschouwen als de belichaming van de nieuwe laboratoriumwetenschap uit de negentiende eeuw, volledig gericht op de rapportage van eigen onderzoek met veel tabellen en visuele presentaties. Een aantal voorbeelden werd gegeven. Het vroegste tijdschrift werd uitgegeven door Gerrit Jan Mulder tussen 1842 en 1853 onder de titel ‘Scheikundige onderzoekingen, gedaan in het Laboratorium der Utrechtsche Hoogeschool.’ De tijdschriften verschenen ook in de Engelse taal zoals ‘Communications from the Laboratory of Physics at the University of Leiden’ van Heike Kamerlingh Onnes vanaf 1885. Daarin stonden veelal korte beschouwingen met verwijzingen naar de langere artikelen in wetenschappelijke tijdschriften. Barend Jan Stokvis prees in 1891 in een levensbericht van F.C. Donders het tijdschrift ‘Onderzoekingen, gedaan in het Physiologisch Laboratorium der Utrechtsche Universiteit’, al noemde hij het ‘geen ware tijdschriften’. Maar wat zijn ‘ware tijdschriften’ eigenlijk. Pas vanaf 1900 vond de huidige wetenschappelijke vorm van publiceren ingang met een ‘peer review’. In de laatste sheet werden de doelen en functies van de laboratoriumtijdschriften nog eens samengevat. Van een alternatief voor de tijdschriften van geleerde genootschappen (Mulder, 1841) tot het nastreven van de reputatie van het laboratorium dat het ‘zuivere’ wetenschap bedreef. Het laboratorium gezien als een multi-gelaagde microgemeenschap met een eigen tijdschrift.
Meer over het onderwerp is te lezen in:
Chapter 12. Serialized Laboratories: Laboratory Journals and the Making of Modern Science and Scientific Publishing, 1840s-1950s.
Rob van den Berg (Universiteit Leiden): Chemische laboratoria in Amsterdam in de negentiende eeuw: van Van Rhyn tot Van ’t Hoff
In 1784 wezen burgers in Amsterdam de bestuurders van de stad op de noodzakelijkheid om scheikunde en artsenijmengkunde (farmacie) te gaan onderwijzen aan het Athenaeum Illustre. In mei 1785 werd de arts Dirk van Rhyn als hoogleraar aangesteld om dat te gaan uitvoeren. In 1805 kwam er in de Saaijhal in de Staalstraat een lesruimte voor hem beschikbaar. Dat was het begin van de moeizame ontwikkeling van de chemie in Amsterdam geschetst door Rob van den Berg. Na Van Rhyn werden er in de perioden 1815-1865 nog vier hoogleraren aangesteld. Met de komst van E.H. von Baumhauer in 1848 kwam er de nodige dynamiek. Aan de Groenburgwal 44 werd in 1857 een chemisch laboratorium geopend (in 2021 aangewezen als Nationaal Chemisch Erfgoed). In 1865 kwam Jan Willem Gunning, een leerling van Gerrit Jan Mulder, naar Amsterdam. Gunning was praktisch ingesteld en op het laboratorium werden ook keuringen voor de industrie (melk/suiker) verricht. De grootste verdienste van Gunning in wetenschappelijke zin was wel de aanstelling van Jacobus Henri van ’t Hoff als lector in 1877, een jaar nadat het Athenaeum Illustre een universiteit werd. Van ’t Hoff zag bij een bezoek aan de Groenburgwal dat het niet de ideale werkplek was en stelde eisen in een brief aan het gemeentebestuur. Hij bleef nadat hij in 1878 tot hoogleraar was benoemd, ijveren voor een nieuw en goed uitgerust laboratorium. Naarmate zijn wetenschappelijke reputatie als fysisch chemicus toenam kreeg hij serieuze aanbiedingen. Na een aanbod uit Leipzig dreigde hij uit Amsterdam te vertrekken als hij zijn zin niet kreeg. Amsterdam koos ervoor hem te behouden en bevestigde dat met een telegram naar Van ’t Hoff in Leipzig. In 1891 werd het nieuwe Chemisch Laboratorium op de hoek van de Nieuwe Prinsengracht/Roetersstraat geopend (bron: Stadsarchief Amsterdam). In 1895 vertrok Van ’t Hoff toch en ging naar Berlijn. Het gebouw van het Chemisch Laboratorium, hoewel niet meer in gebruik als laboratorium, ging in 1987 bij een brand verloren.
Over het onderwerp van de lezing is in detail te lezen in het boek:
Rob van den Berg, Een gedreven buitenstaander: J.H. van 't Hoff de eerste Nobelprijswinnaar voor Scheikunde, Amsterdam, 2021.
Geert Vanpaemel (Universiteit Leuven): De Laboratoriumrevolutie in beeld
Een laboratorium is geen openbaar gebouw waar iedereen naar binnen kan, het is enkel toegankelijk voor hen die er werken. Toch bestond er na de bouw van de vele laboratoria vanaf het midden van de negentiende eeuw, de wens in beeld te brengen wat hoe die tempels der wetenschap er uitzagen en wat daarin nu precies gebeurde. Beelden van laboratoria kunnen echter bedrieglijk zijn. De fysisch-chemicus Wilhelm Ostwald omschreef het laboratorium van Marie Curie, waar ze samen met haar man rond 1900 radioactieve elementen isoleerde, na een bezoek als het midden houdend tussen een paardenstal en een aardappelkelder. Maar in een nevenstaande tekening uit 'Le Petit Parisien' uit 1904 ziet het daar toch niet zo naar uit met gordijntjes langs de ramen.
Geert Vanpaemel heeft het Franse tijdschrift ‘La Nature – Revue des Sciences’ nageplozen op beelden van laboratoria vanaf 1873. De beeldvorming was in de eerste plaats programmatisch. Beelden pasten goed bij de opkomst van de ‘New Journalism’ met meer aandacht voor vermaak, sensatie en commercie. In de onderzochte periode kwam ook de fotografie op en verving de tekeningen waarin beelden konden worden geconstrueerd. Vijf aspecten werden besproken:
1. Het niet erg opwindende grondplan van een laboratorium. Na 1900 verdween dit beeld grotendeels.
2. Het laboratorium in actie, met mannen in een ruimte zonder informatie wat daar nu precies plaatsvindt. Wel met de boodschap dat wetenschap een gemeenschappelijke taak is.
3. Het lege laboratorium als een autonome autoriteit van de wetenschap.
4. De afzonderlijke wetenschapper in zijn laboratorium. Met mannen die met een ernstige blik iets onderzoeken. Dit beeld werd in toenemende mate populairder.
5. De vrouw in het laboratorium. Vaak afgebeeld als een zorgzame en onderdanige medewerkster.
Geconcludeerd werd dat er in La Nature een tweeledig beeld van een laboratorium werd gegeven. Enerzijds als een plaats waar op een rationele, gedisciplineerde manier objectieve en betrouwbare kennis werd voortgebracht. Anderzijds als het instrument van de geniale geleerde die nieuwe kennis voorbracht.
Meer over het onderwerp is te lezen in:
Chapter 13. Images of the Laboratory in the Popular Press.
Mart van Lieburg (Trefpunt Medische Geschiedenis Nederland): Het laboratorium in het niet-universitair medisch en farmaceutisch onderwijs in Nederland (1828-1878)
De Nederlandse geneeskunde kende in de negentiende eeuw een tweedeling tussen een universitaire en niet-universitaire opleiding en uitoefening. In een lezing voorzien van vele sheets legde Mart van Lieburg dat uit. Een op de universiteit opgeleide medische doctor behandelde de inwendige zieken en een chirurgijn deed de uitwendige behandelingen. Naast de medisch-universitaire opleiding in Groningen, Leiden en Utrecht en aan de Athenaea Illustre werden er vanaf 1823 Klinische Scholen opgericht voor een praktische opleiding volgens het traditionele meester-gezel systeem. De Klinische Scholen stonden onder toezicht van een geneeskundige commissie uit de provincie met provinciale examens. En er diende een koppeling te bestaan tussen de school en een ziekenhuis (gasthuis). Onderwijs werd gegeven door geneesheren, heel- en vroedmeesters en apothekers van de gasthuizen. Tot het onderwijs behoorde kruidkunde, chemie en artsenijmengkunde. In Middelburg, Haarlem, Hoorn, Alkmaar, Amsterdam en Rotterdam werden Klinische Scholen opgericht. Iedere school had naast een hortus een fysisch-chemisch laboratorium met een band met de apotheek van het ziekenhuis. Het laboratorium van de Klinische School in Rotterdam, verbonden met het Coolsingelziekenhuis, werd door Gerrit Jan Mulder (1802-1880) in de jaren 1828-1840 tot bloei gebracht en fungeerde als model voor onderwijs en onderzoek. Naast colleges stonden er praktische oefeningen in de scheikunde en artsenijmengkunde op het lesrooster.
De inrichting van de laboratoria in de Klinische Scholen werd door Van Lieburg besproken met vermelding van de docenten chemie en farmacie. In Middelburg: Johannes Priester (1784-1857) en Pieter Marinus de Ligny (1828-1892). In Haarlem: Martinus Nicolaas Beets (1780-1869), Johan Frederik Lodewijk Reudler (1820-1858) en Herman Broos (1827-1873). In Hoorn: Johan Samuel Swaan (1774-1826), Jan Willem Reijne (1786-1861), Jan Korver Arz (1792-1851) en Gerard Joan van Hoolwerff (1814-1881). In Alkmaar: Hendrik Toussaint (1785-1859) en Cornelis Willem Bruinvis (1829-1922). In Amsterdam: Edouard Henri von Baumhauer (1820-1885). In Rotterdam: Johannes Eliza de Vrij (1813-1898) en Eduard Alexander van der Burg (1833-1890). De wet op de uitoefening der geneeskunst van Thorbecke in 1865 veranderde de situatie aanzienlijk. Er was geen toekomst meer voor de Klinische Scholen die een voor een na 1865 werden opgeheven. De opleiding tot apotheker werd ondergebracht bij de universiteiten.
Biografische informatie over een aantal van de docenten op de Klinische School staat op de CHG-website (zie de links).
________________________________________________________________________
Opgesteld door Eric R.J. Wils op 20 juni 2023