Opgesteld door Jacob van Dijk, augustus 2023
Inhoudsopgave
Descartes en zijn natuurfilosofie
Het menselijk lichaam volgens Descartes
De invloed van Descartes aan de Universiteit van Leiden
Descartes en Franciscus de le Boë Sylvius
Descartes en Johannes de Raey
Descartes en Burchard de Volder
Descartes en Theodorus Craanen
Noten
Descartes en zijn natuurfilosofie
René Descartes (31-03-1596 - 11-02-1650) was een 17e-eeuwse filosoof, die de basis legde voor de 17e-eeuwse stroming van het rationalisme, uitgaande van het idee dat de rede de enige of voornaamste bron van kennis is. Descartes ging uit van een eigen metafysica gebaseerd op een aantal principia aan de hand waarvan waarnemingen verklaard konden worden. De waarnemingen zelf waren geen basis om fundamentele kennis op te bouwen. Sommige van de principia waren een soort wiskundige wetmatigheid zoals bewegingswetten en andere gingen over de samenstelling/aard van de materie (inclusief de ziel). Descartes is hiermee van groot belang geweest voor de ontwikkeling van het denken in de Westerse natuurwetenschap. Hij heeft lange tijd in Nederland gewoond en zijn invloed op de Nederlandse universitaire wereld is buitengewoon groot geweest (zie foto borstbeeld in Oegstgeest). Omgekeerd heeft Descartes ook belangrijke invloeden vanuit de Nederlandse wetenschappelijke wereld ondergaan. Zo is van Isaac Beeckman, een Nederlandse natuurkundige, ingenieur en meteoroloog, bekend, dat hij een leraar en aanvankelijk ook een vriend van Descartes was, die zijn eerste werk, het Compendium Musicae, aan Beeckman opdroeg [1].
Descartes' methode van en visie op onderzoek kreeg navolging in heel Europa. Zijn werk werd gepropageerd door Spinoza, Nicolas Malebranche, Leibniz en door de wiskundige Frans van Schooten, die een boek over het (wiskundige) werk van Descartes schreef. Er vonden hevige discussies plaats tussen voor- en tegenstanders en in veel gevallen werd het refereren aan het werk van Descartes verboden. Volgens de tegenstanders zou het toepassen van het dualisme van Descartes (scheiding tussen lichaam en ziel) leiden tot atheïsme. Benoemingen aan de universiteiten waren afhankelijk van het al of niet cartesiaan zijn. Rond 1700 was de aandacht voor de cartesiaanse filosofie voorbij en verschoven naar de dan modernere filosofische systemen van b.v. Spinoza, Locke en Leibniz [2].
In de periode 1630–1633 werkte Descartes aan zijn boeken Le Monde en L'Homme, waarin hij de eerste systematische presentatie van zijn natuurfilosofie (natural philosophy) geeft. L'Homme werd postuum gepubliceerd in een Latijnse vertaling in 1662 en daarna Le Monde in 1664. Uit vrees voor een afwijzing door de Rooms-katholieke kerk heeft Descartes de publicatie niet tijdens zijn leven laten verschijnen. Hij had hier het voorbeeld van de veroordeling van Galileo Galilei in 1633 voor ogen. Wel publiceerde hij in 1637 Discours de la méthode, wat een inleiding is op zijn essays la Dioptrique, les Météores en la Géométrie. Vooral les Météores is een vroege publicatie van een deel van Descartes’ natuurfilosofische ideeën, zoals deze al meer uitgebreid in het manuscript van Le Monde bestonden.
Descartes schreef in Discours de la méthode / les Météores [3] dat hij uitging van de volgende 'veronderstelling' of hypothese: ‘dat het water, de aarde, de lucht en alle andere soortgelijke lichamen die ons omringen, zijn samengesteld uit vele kleine deeltjes van verschillende vormen en afmetingen, die nooit zo goed gerangschikt noch zo precies samengevoegd zijn, dat er niet veel intervallen om hen heen blijven; en dat deze intervallen niet leeg zijn, maar gevuld zijn met die uiterst subtiele materie door middel waarvan, zoals ik hierboven heb gezegd, de werking van het licht wordt gecommuniceerd’.
Descartes beschreef een corpusculaire basis voor zijn fysica, die de atomen-en-leegte-theorie van het oude atomisme ontkende en bevestigde dat alle lichamen zijn samengesteld uit één soort materie, die oneindig deelbaar is. Het bestaan van vacuüm is voor Descartes onacceptabel. Materie en ruimte kunnen niet zonder elkaar bestaan en zijn één en hetzelfde. De kleine deeltjes hebben eigenschappen zoals grootte, vorm, positie en beweging. Met deze beschrijving neemt Descartes afstand van de scholastiek, waarin materie bestaat uit een mengsel van de vier elementen aarde, water, lucht en vuur en samen met de elkaar tegenwerkende vier kwaliteiten (eigenschappen) warmte en kou, droogte en vochtigheid. Materie gestript van elke ‘vorm’ en ‘kwaliteit’ wordt door Aristoteles aangemerkt als prima materia. Ook reserveerden de scholastici een plaats in voor een subtiele materie (aether) ook wel het vijfde element (quintessens), dat de buitenaardse ruimte van de hemelen en sterren vulde.
Descartes beschrijft substanties als bestaande uit slechts drie elementaire elementen: vuur, lucht en aarde, waaruit de eigenschappen van elke substantie kunnen worden gekarakteriseerd door de samenstelling van deze elementen, de grootte en rangschikking van de deeltjes in de substantie, en de beweging van haar deeltjes [4].
In Le Monde, hoofdstuk V [4, p. 47] geeft Descartes een uitgebreidere beschrijving van deze drie elementen:
1. Het eerste element dat kan worden aangeduid als vuur, beschouw ik als een vloeistof, de fijnste en doordringendste van de wereld. Deze deeltjes zijn veel kleiner en veel sneller dan welk ander deeltje van welk ander lichaam ook. Naar mijn overtuiging zijn de onstuimige bewegingen van dat element voldoende om het op allerlei manieren en in alle richtingen te splitsen doordat het op andere lichamen stuit, en veranderen de deeltjes voortdurend van vorm om zich aan te passen aan de vorm van de omgeving waar ze in komen; dus hoe smal ook de doorgang, hoe krap ook de hoek tussen de deeltjes van de andere lichamen, altijd vinden de deeltjes van dit element moeiteloos hun weg en vullen precies de ruimte.
2. Ook het tweede element, de lucht, zie ik als een vloeistof, de in vergelijking met het derde bijzonder subtiel is, maar in vergelijking met het eerste element moet elk van deze deeltjes gedacht worden als voorzien van omvang en vorm, als min of meer rond en samengevoegd, vergelijkbaar met zandkorrels en stofjes. Daardoor kunnen de deeltjes wel worden geordend en strak tegen elkaar worden gedrukt, maar toch blijven er kleine tussenruimten over, waar het voor het eerste element gemakkelijker is om binnen te dringen, dan het voor luchtdeeltjes is om van vorm te veranderen alleen met de bedoeling die ruimten te vullen. Daarom zal naar mijn mening dit tweede element nergens ter wereld volkomen zuiver kunnen zijn, maar altijd vermengd zijn met minstens enige materie van het eerste element.
3. Naast die twee elementen is er voor mij alleen nog een derde, namelijk het element aarde, waarvan de deeltjes in mijn visie net zo veel groter en minder snel zijn in vergelijking met de deeltjes van het tweede element, als de deeltjes van het tweede in vergelijking met die van het eerste. Volgens mij kunnen we er zelfs mee volstaan dit element op te vatten als één of meerdere grote massa’s, waarvan de deeltjes slechts heel weinig of helemaal niet bewegen op een manier die hun situatie ten opzichte van elkaar zou veranderen.
In het universum maakt Descartes de volgende indeling waarbij hij van de speciale eigenschappen met betrekking tot licht gebruikmaakt:
1. De zon en de vaste sterren zijn een lichtbron en dat zou betekenen dat ze bestaan uit het eerste element vuur. Descartes vindt dit een reden om aan te nemen dat het eerste element hier in al zijn zuiverheid aanwezig is.
2. De hemelen zijn voor onze zintuigen niet waarneembaar maar zijn wel een medium om het licht door te laten. Dit is voor Descartes de reden om de hemelen boven de allerhoogste wolken met het tweede element lucht te associëren.
3. De aarde en de planeten/kometen weerkaatsen het licht en dit heeft betrekking op het derde element aarde.
De gemengde lichamen tenslotte nemen wij nergens anders waar dan op het aardoppervlak. Als we in aanmerking nemen dat de aanwezigheid van die gemengde lichamen zich beperkt tot de ruimte tussen de allerhoogste wolken en de diepste kuilen die de mensen in hun hebzucht hebben gegraven om metalen te delven, en dat dit een bijzonder kleine ruimte is vergeleken bij de aardbol zelf en de onmetelijke uitgestrektheid van de hemelen, dan kunnen we ons gemakkelijk voorstellen dat al die gemengde lichamen bij elkaar niets meer zijn dan een soort schors, die op het aardoppervlak is ontstaan doordat de heftig bewegende materie van de omringende hemel zich met die van de aarde heeft vermengd.
We mogen dus aannemen dat niet alleen in de lucht die we inademen, maar ook in de alle andere samengestelde lichamen, tot zelfs in de hardste stenen en de zwaarste metalen, er deeltjes van het element lucht vermengd zijn met de deeltjes aarde, en dus ook deeltjes van het element vuur, want in de poriën van het element lucht zitten altijd vuurdeeltjes (Le Monde, hoofdstuk V) [4, p. 52].
Descartes maakt een duidelijk onderscheid tussen het element vuur en een vlam. Zo ook tussen het element lucht en de grove lucht die wij inademen of het element aarde en de aarde waarop wij lopen. De lichamen om ons heen zijn over het algemeen gemengd of samengesteld en zijn onderhevig aan verval. De vlam zal geleidelijk uitdoven als de snelheid van de deeltjes afneemt. Dit zal gebeuren als de vlam in contact is met andere lichamen.
Met de drie elementen en de eigenschappen van de deeltjes (zoals beweging, omvang, gedaante en ordening) worden de primaire eigenschappen van de samengestelde lichamen bepaald. Zo is warmte is volgens Descartes gerelateerd aan beweging [5]. Andere eigenschappen zijn secundair zoals kleur, reuk, smaak, geluid. Deze zijn niet éénduidig gerelateerd aan de materie, omdat de sensorische werking van het menselijk lichaam, hier een rol speelt [6].
Descartes had een sterk mechanistisch wereldbeeld maar was wel een gelovig katholiek. De orthodoxe calvinisten in Nederland hadden wel problemen met de mechanistische wereldbeschouwing van Descartes. Zij vreesden dat er geen plaats meer was voor God. Descartes ziet een van de kenmerken van de volmaaktheid van God in zijn bestendigheid. Hieruit concludeert hij dat God ervoor zorgt dat de hoeveelheid beweging (quantitas motu), die hij aanvankelijk samen met de materie schiep, behouden blijft. De tegenstanders van Descartes waren hierdoor niet gerustgesteld.
Het menselijk lichaam volgens Descartes
Zoals boven aangegeven was Descartes voorstander van het dualisme, wat betekende de scheiding tussen lichaam en geest. Bij dieren was er geen geest/ziel aanwezig en dit waren eigenlijk alleen mechanisch aangedreven machines. Over het lichaam van de mens zegt hij: ‘Ik zie het lichaam van hen als een standbeeld of machine gemaakt van aarde’ (Le Monde, Deel 1) [7, p. 139]. De botten, zenuwen, spieren, aderen en slagaderen, de maag, de lever, de milt, het hart, de hersenen,…,. zijn allemaal onderdelen van deze machine. Voor ons onderwerp over De begintijd van de scheikunde aan de Universiteit Leiden is vooral de spijsvertering van belang. Hierover schrijft Descartes:
‘Voedsel wordt verteerd in de maag van die machine, door de inwerking van bepaalde sappen die zich een weg zoeken tussen de voedseldeeltjes en deze van elkaar scheiden, ze voortstuwen en opwarmen, zoals water inwerkt op de deeltjes van ongebluste kalk en salpeterzuur op metaaldeeltjes. Bovendien kan het niet anders of deze sappen, die vanuit het hart met grote snelheid via de slagaders worden aangevoerd, zoals ik nog nader zal toelichten, zijn bijzonder warm. Het meeste voedsel kan zelfs zonder invloed van buiten tot ontbinding overgaan en warm worden, zoals ook gebeurt met vers hooi dat in een schuur wordt opgeslagen voordat het droog is.
Merk ook nog op dat onder invloed van de bewegingsversnelling die de voedseldeeltjes ondergaan wanneer ze warmer worden, in combinatie met de bewegingen van de maag en de darmen waarin ze zich bevinden en in combinatie ook met de ligging van de vezels waar de darmen uit bestaan, de voedseldeeltjes tijdens het verteren geleidelijk afdalen naar de buis waar de grofste deeltjes door naar buiten moeten (d.w.z. de endeldarm) terwijl intussen de fijnste en drukst bewegende deeltjes aan alle kanten oneindig veel gaatjes tegenkomen waar ze door wegvloeien in de vertakkingen van een grote ader die ze naar de lever voert, en ook in andere gaatjes die de deeltjes weer ergens anders heenvoeren, zonder dat ze van de grovere door iets anders worden gescheiden dan door het feit dat de gaatjes zo klein zijn. Hetzelfde geldt voor meel dat geschud wordt in een zeef; het zuiverste meel gaat er doorheen en de zemelen blijven in de zeef achter doordat de gaatjes te klein zijn.
Die fijnere voedseldeeltjes, die qua vorm van elkaar verschillen en nog niet goed met elkaar zijn vermengd, vormen een sap dat troebel en wittig zou blijven als niet een deel ervan de zogeheten poortader (die het sap onttrekt aan de darmen), in alle takken van de zogeheten holle ader (die het sap naar het hart voert), en in de lever, als waren zij een enkel vat.
En verder zijn de poriën van de lever zodanig gebouwd dat het sap zich daar bij het naar binnen gaan verfijnt en de vorm aanneemt van bloed, zoals het sap van blauwe druiven, dat wit is, verandert in lichtrode wijn wanneer het in een vat met verse druiven wordt vermengd.
Voor het aldus door de aderen stromende bloed is er eigenlijk maar één weg waarlangs het verder kan, namelijk de weg die het bloed in de rechterholte van het hart brengt. Daarbij moet men weten dat in de poriën van het vlees van het hart een soort vuur zonder licht brandt waarvan ik al eerder melding maakte, waardoor dat vlees zo heet, zo gloeiend wordt dat het bloed bij het binnengaan van een van de beide kamers of holten meteen zwelt en uitzet’.
Dit laatste is het foutieve begrip van de pompwerking van het hart bij Descartes, die het hart als een soort warmtepomp beschrijft terwijl William Harvey al eerder het hart als een pompende spier heeft beschreven (L’Homme, Deel 1) [7, p. 139-42].
Het bloed wordt door het hart naar de hersenen gestuwd en daarover schrijft Descartes:
‘De bloeddeeltjes die tot in de hersenen doordringen dienen daar niet alleen om de hersensubstantie te voeden en in stand te houden, ze dienen vooral om er een bepaalde heel ijle wind in op te wekken, of liever gezegd een bijzonder heftig en zuiver vuur, aangeduid als de animale geesten. De slagaderen die de bloeddeeltjes vanuit het hart aanvoeren, splitsen zich in eindeloos veel kleine vertakkingen en vormen de dunne weefsels die als een tapijtwerk de hersenholten bekleden, waarna ze weer samenkomen rondom een heel kleine klier ongeveer in het midden van de hersensubstantie, precies bij de toegang van de hersenholten; op die plaats vertonen ze een groot aantal gaatjes waar de allerfijnste bloeddeeltjes doorheen kunnen naar de klier (de pijnappelklier), maar die te klein zijn om de grovere deeltjes door te laten……En zo, zonder verdere voorbereiding of verandering, behalve dan dat ze worden gescheiden van de grovere en dat ze nog steeds de zeer hoge snelheid hebben die ze door de warmte van het hart hebben verkregen, verliezen ze de vorm van het bloed en krijgen ze de naam animale geesten’ (L’Homme, Deel 1) [7, p. 149-50].
Descartes aanvaardt grotendeels de traditionele leer van de ‘ziel-geesten’, de zeer ijle wind die zich via het bloed in de hersenen verzamelt om zich vandaar via de holle zenuwen door het hele lichaam te verspreiden. De animale geesten beschouwt Descartes niet als iets geestelijks, maar als iets zuiver materieels. De animale geesten gaan door de poriën van de zenuwen en kunnen zo de spieren laten bewegen. De geest en het lichaam zijn verbonden via de pijnappelklier en zo kan de met rede begiftigde ziel het lichaam aansturen.
De invloed van Descartes aan de Universiteit van Leiden
Nadat Descartes in 1628 in de vestingstad Breda [8] in Nederland arriveerde, schreef hij zich in april 1629 in aan de Universiteit van Franeker en was gedurende enkele maanden student van Adriaan Metius. Ook studeerde hij aan de Universiteit van Leiden. In de zomer van het jaar 1635 gaf Descartes les in filosofie aan de Universiteit van Utrecht. In Henricus Regius vond hij zijn voornaamste medestander [9]. Dit was de start van de enorme invloed van Descartes op het denken aan de Nederlandse universiteiten. Regius was hoogleraar geneeskunde en begon een programma om middels disputaties (publieke verdediging van theses, waarbij de doctorstitel kon worden behaald of een soort oefenpromotie ter voorbereiding hiervoor) de geneeskunde te verklaren aan de hand van de filosofie van Descartes. Opmerkelijk was dat Descartes zelf een controlerende, sturende rol vervulde bij de stellingen, die diverse studenten in hun proefdisputaties verdedigden. Deze actieve groep in Utrecht heeft ook in Leiden zijn invloed doen gelden. De filosofie van Descartes werd een heikel onderwerp aan de Nederlandse universiteiten met overtuigde voorstanders en fervente tegenstanders. Vooral vanuit de theologische hoek was er veel verzet wegens verdenkingen van atheïsme. Op het gebied van de natuurwetenschappen waren er ook grote meningsverschillen over het belang van Descartes opvattingen betreffende hun vakgebied. Bij de Leidse universiteit zijn vier sleutelfiguren aan te wijzen onder de hoogleraren filosofie/geneeskunde, die hieronder kort worden ingeleid.
Decartes en Franciscus de le Boë Sylvius
Franciscus de le Boë Sylvius (1614-1672)was een Leidse hoogleraar geneeskunde en daarbij anatoom. Hij wordt wel als vroege Cartesiaan beschreven [10], waar hij het eens was met het lichaam/geest dualisme van Descartes en zo het lichaam als onderwerp van wetenschappelijk onderzoek zag. Toch waren er ook grote verschillen met de klassieke Cartesiaanse filosofie. Zo koos hij niet exclusief voor een corpusculaire benadering om processen te begrijpen maar behandelde wel vuurdeeltjes. Hij beschreef vuurdeeltjes die aanwezig waren in zuren en loogzouten vanwege het vuur gebruikt tijdens het productieproces. De vuurdelen waren verantwoordelijk voor de scherpte van stoffen en hadden de vorm van een tetraëder. Als zuur en loogzout met elkaar reageerden, kwamen vuurdeeltjes vrij. Deze werkten in op alle delen van een verbinding. Door hun tetraëdrische vorm waren vuurdeeltjes bijzonder geschikt om tussen de delen van een verbinding te komen. Die delen gingen daardoor bewegen en vlogen zelfs weg. Op deze wijze verklaarde Sylvius de bij effervescentie optreden beroering, opborreling en warmteontwikkeling [11].
Sylvius was vooral een aanhanger van de chemische benadering. Hij ging daarbij niet uit van een metafysica zoals Descartes deed met een beperkt aantal principia. Sylvius ruimde een veel grotere plaats in voor de waarnemingen/experimenten waardoor kennis kon worden verkregen. Descartes wilde de waarnemingen verklaren vanuit zijn principia om alleen zo kennis te ontwikkelen. Sylvius verschilde fundamenteel met Descartes over de werking van het hart. Sylvius was een aanhanger van Harvey en beschouwde het hart als een pompende spier. Descartes dacht in termen van een kookproces, waarbij warmte een essentiële rol speelde door als een soort destillatie het bloed te laten uitzetten (rarefactio) en krimpen/condensatie, wat tot een pulserend hart zou leiden. Descartes opvatting was dat de toestand van het bloed het hart aandreef en de benodigde warmte door fermentatie gegenereerd werd.
Sylvius richtte de iatrochemische school voor geneeskunde op (voortbouwend op het voorbereidende werk van Jan Baptista van Helmont), volgens welke alle levens- en ziekteprocessen gebaseerd zijn op chemische acties/reacties. Die denkrichting probeerde de geneeskunde te begrijpen in termen van universele regels van natuurkunde en scheikunde. Sylvius introduceerde ook het concept van chemische affiniteit als een manier om te begrijpen hoe het menselijk lichaam zouten gebruikt en hij droeg enorm bij aan het begrip van de spijsvertering en lichaamsvloeistoffen. Het belangrijkste werk dat hij publiceerde was Praxeos medicae idea nova (Leiden 1671). Hij legde met name uit dat de spijsvertering het resultaat is van de chemische reacties van zuren en basen, die afkomstig zijn van pancreas-, maag- en speekselafscheidingen. Ziekte was een onbalans tussen de genoemde zuren en basen.
Descartes en Johannes de Raey
Als jonge student schreef Johannes de Raey (1622-1702) [12]) zich in aan de Universiteit van Utrecht, daar studeerde hij medicijnen bij professor Henricus Regius. Hier heeft hij zeer waarschijnlijk ook persoonlijk contact met Descartes gehad. Na zijn studie in Utrecht vertrok De Raey in 1643 naar Leiden om daar een doctoraat te verwerven in 1647. In 1653 wordt hij aangesteld als buitengewoon professor filosofie als gepokt en gemazeld Cartesiaan. De Raey is wel voorzichtig en kleedt de principia van Descartes in als een terugkeer naar Aristoteles zonder de franjes van de latere scholastici. Zo lukt het hem om Descartes’ filosofie in de natuurwetenschap zonder al te veel protesten te doceren. De studenten waren enthousiast voor de nieuwe benadering en de curatoren van de universiteit waren gelukkig omdat hij geen grote conflicten veroorzaakte met deze benadering terwijl de studenten toestroomden. Vooral in de medische toepassing zag De Raey ook de ernstige beperkingen wanneer hij de waarnemingen wilde verklaren met behulp van de zuiver Cartesiaanse principia. Hij geeft meer gewicht aan de waarnemingen door de zintuigen om kennis te vergaren (in lijn met Aristoteles) en past ook de filosofie van Descartes naar eigen inzichten aan. Zo formuleert hij zijn eigen principia en voegt er ook een extra toe. Zo ruimt hij in een vierde principia een belangrijke plaats in voor de materia subtilis. Waar deze materie bij Descartes voornamelijk de functie had om de lege ruimte tussen de grovere deeltjes te vullen, schijft de Raey het een vermogen toe om actief de grovere deeltjes in beweging te brengen. Ook is De Raey in Leiden niet meer overtuigd van de oneindige deelbaarheid van deeltjes en bij gevolg was het bestaan van vacuüm weer denkbaar. De verklaring van de lege ruimte boven de kwikkolom bij de proef van Toricelli wordt zo wel gemakkelijker. Hier neemt De Raey een positie in die atomistisch genoemd moet worden. In zijn latere Amsterdamse periode (sinds 1668 hoogleraar in de wijsbegeerte aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam) neemt hij weer afscheid van deze atomistische benadering om terug te gaan naar het denken conform Descartes. De Raey heeft een ruime hoeveelheid studenten begeleid en veel van de proefdisputaties zijn terug te vinden in zijn boek Clavis Philosophia naturalis Aristotelico-Cartesiana (Leiden, 1654, uitgebreidere uitgave Amsterdam, 1677).
Descartes en Burchard de Volder
Na een opleiding aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre ging Burchard de Volder (1643-1709) [13] naar de Universiteit van Utrecht om daar filosofie te studeren bij Johannes de Bruyn. Daarna vertrok De Volder in 1661 als student naar Leiden om daar medicijnen te studeren bij Franciscus Sylvius. Hier verkreeg een graad als doctor in de medicijnen met zijn Disputatio medica inauguralis, De natura op 3 juli 1664. Hij keerde als arts naar Amsterdam terug, verdiepte zich in de geschriften van Descartes en behoorde tot de kring rond Spinoza. In 1670 werd hij benoemd als hoogleraar in de filosofie aan de Universiteit van Leiden en in 1682 werd zijn leeropdracht uitgebreid met wiskunde.
In 1674 maakte De Volder een reis naar England waar hij Newton sprak in Cambridge. Eind van dat jaar diende hij een verzoek in bij de curatoren van de universiteit en het bestuur van de stad Leiden om toestemming en financiering voor een natuurkundig theater, wat in 1675 werd toegewezen. Met zijn colleges en demonstraties in het natuurkundig theater was De Volder zeer succesvol. Zo wordt er melding gemaakt van meer dan 100 privé-studenten [13, p. 23].
De Volder was een overtuigde aanhanger van Descartes en gebruikte dezelfde strategie als De Raey om de filosofie van Descartes te verpakken als een terugkeer naar de leer van Aristoteles [13, p. 23]. Dit was een overlevingsstrategie in tijden van heftige conflicten aan de Universiteit van Leiden over het vermeende atheïsme van Descartes.
De Volder, een bedachtzaam type van weinig poespas, was er niet de man naar om de zaken op de spits te drijven. Maar hoe kon hij dan de nieuwste wetenschappelijke inzichten, ontdekkingen en debatten een plaats blijven geven bij zijn lessen? De uitkomst die De Volder vond was briljant en kwam uit Engeland: de experimentele natuurfilosofie [14].
Als overtuigd aanhanger van Descartes’ filosofie had De Volder ook sterke eigen opvattingen. Al vroeg had hij kritiek op Descartes’ theorie over de functie van het hart op basis van (chemische) experimenten in zijn De natura (1664). Hij noemt hier specifiek het belang van het fermentatieproces. Fermentatie komt tot stand door zowel warmte als door de activiteit van fermenten in de maag, vergelijkbaar met de reactie van aqua regia en aqua fortis met metalen. Deze zijn niets anders dan zuren en zouten, gemengd met alkali. Wanneer fermentatie in de maag plaatsvindt, dan is het product (namelijk chijl [15]) in het hart onderworpen aan effervescentie, wat eigenlijk een snellere fermentatie is en het ontstaan van bloed tot gevolg heeft. De deeltjes van het bloed zijn dan geschikt om de poriën van alle delen van het lichaam binnen te gaan. De gezondheidstoestand wordt bepaald door de pasvorm van de poriën en de deeltjes, terwijl ziektes worden veroorzaakt door een blokkade. Dit is het geval, bij voorbeeld, met ontstekingen, die worden veroorzaakt door de positie van de verkeerde deeltjes in de poriën en buisjes [13, p. 237].
In 1682 wordt De Volder benoemd als professor in de wiskunde aan de Universiteit van Leiden. De Volder krijgt als wiskundige een internationale bekendheid en correspondeert uitgebreid met o.a. Newton, Huygens, Bernoulli en Leibniz [13, p. 94].
Zijn veronderstelde afscheid van de cartesiaanse filosofie zou hebben plaats gevonden in zijn Oratio de rationis viribus (1698), welke hij bij zijn afscheid als rector magnificus uitspreekt. Hierin bekritiseert hij het gebruik van poriën en deeltjes in geneeskunde als zijnde niet gestoeld op gedegen experimenten [13, p. 5].
Descartes en Theodorus Craanen
De Duitser Theodorus Craanen (ca. 1633 – 1688) [16] was student bij Regius in Utrecht en werkte sinds 1661 als hoogleraar wijsbegeerte aan de Kwartierlijke Academie van Nijmegen en was een aanhanger van Descartes. Nadat De Raey uit Leiden naar Amsterdam vertrok en de andere hoogleraar wijsbegeerte Geulincx aan de pest overleed, werden Craanen en De Volder in 1670 beiden hoogleraren wijsbegeerte (en bij Craanen ook wiskunde) aan de Universiteit van Leiden. Na een conflict met collega Friedrich Spanheim over Descartes moest Craanen in 1673 beide functies opgeven en werd hij benoemd tot hoogleraar in de geneeskunde aan de Leidse universiteit [17].
Craanen heeft zijn opvattingen over geneeskunde op Cartesiaanse leest geschoeid met ook enige iatrochemische elementen. Deeltjes en poriën spelen een belangrijke rol in de fysiologie van Craanen.
Zowel in Oeconomia animalis (1685) als in het meer systematische Tractatus physico-medicus de homine (1689) wordt inderdaad de beweging van de lichaamsdelen verklaard als een gevolg van de beweging gegeven door subtiele materie, maar deze verklaring omvat ook enkele iatrochemische principes. De Tractatus opent met de verklaring van het substantiële verschil tussen ziel en lichaam - wat een mechanische verklaring van de werking ervan mogelijk maakt - en de vergelijking van het lichaam met een klok, waarvan de primaire functie het verteren van voedsel is. Dit werkt door fermentatie, wat over het algemeen wordt gedefinieerd als de scheiding en modificatie van deeltjes voedsel en chijl. Voedsel wordt eerst in de maag gefermenteerd en vervolgens naar de darmen gestuurd, waar het uitwerpselen wordt, òf in het hart, waar het door een verder verfijningsproces in bloed wordt omgezet. Fermentatie vindt plaats door zowel warmte als door de werking van in de maag aanwezige fermenten, die vergelijkbaar zijn met de werking van koningswater en aqua fortis op metalen. Dit zijn niets anders dan zuren en zouten, vermengd met alkali. Als fermentatie plaatsvindt in de maag, wordt het product, namelijk chijl, in het hart onderworpen aan het opbruisen (effervescentie), wat gewoon een snellere fermentatie is, en leidt tot het genereren van bloed. De belangrijkste factor in deze generatie is Descartes' eerste element of subtiele materie, in plaats van zuren, zouten en basen. De bloeddeeltjes zijn dan geschikt om de poriën van alle delen van het lichaam binnen te dringen. De gezondheidstoestand wordt bepaald door de pasvorm van de poriën in verband met de deeltjes, terwijl ziekten worden veroorzaakt door hun verstopping. Dit is bijvoorbeeld het geval bij ontstekingen, veroorzaakt door het positioneren van de verkeerde deeltjes in de poriën en buisjes [13, p. 237].
Noten
- Nederlandse Wikipedia – Isaac Beeckman.
- Nederlandse Wikipedia – René Descartes.
- R. Descartes - Discours de la méthode (1637) (incl. la Dioptrique, les Météores & la Géométrie).
- R. Descartes - Le Monde (1664). Bibliotheek Descartes band 2, Redactie: E.J. Bos / H. van Ruler. Vertaling: J. Holierhoek. Uitgave Boom, Amsterdam, 2011.
- English Wikipedia – Descartes: Traité du monde et de la lumière.
- Lisa Downing - Sensible Qualities and Material Bodies in Descartes and Boyle.
- R. Descartes – L’Homme (1662). Bibliotheek Descartes band 2, Redactie: E.J. Bos / H. van Ruler. Vertaling: J. Holierhoek. Uitgave Boom, Amsterdam, 2011
- Hans Dijkhuis, Descartes -Zijn Nederlandse jaren, Athenaeum, Amsterdam, 2022, p. 31.
- Nederlandse Wikipedia – René Descartes.
- English Wikipedia - Sylvius.
- Gewina / TGGNWT, Vol. 1, Issue 1 (1978) – H. Beukers, Mechanistische Principes bij Franciscus dele Boë, Sylvius.
- Hendrik Punt, De Raey: de mol in Leiden - Cartesianisme in de geneeskundig onderwijs van de 17e eeuw, Uitgever Bibliotheca medico-historica Leidensis, 2018.
- Studies in History and Philosophy of Science – Vol. 51 (2019). Andrea Strazzoni - Burchard de Volder and the Age of the Scientific Revolution.
- Ad Maas, De verzwegen vernieuwer van de Leidse natuurkunde (2022).
- Chijl, in het Engels Chyle, komt van het Griekse woord Chylos. Volgens https://www.encyclo.nl/begrip/chijl zijn er meerdere definities: (1) Vet bevattende lymfe en (2) bloedvormend vocht. Voedsel wordt in de dunne darm gefermenteerd en het product chijl wordt gescheiden via fijne poriën (zeefwerking) in de darmwand. Daarna gaat de chijl via een buizenstelsel naar het hart en daar vindt effervesentie plaats met vorming van bloed uit chijl. Dit is allemaal onderdeel van de werking van het hart. Chijl komt zo op drie plekken voor en in verschillende stadia: vorming / transport /omzetting.
- Deutsche Wikipedia – Theodor Craanen.
- Nederlandse Wikipedia – Theodorus Craanen.